Gedicht gedacht

 

Poëzie is niet alleen om te lezen, maar ook om ermee te leven
Gerrit Kouwenaar


Een rubriek met gedachten over gedichten. Met, sinds najaar 2016, bijna tien jaar achtereen
dagelijks een nieuwe bijdrage: een gedicht en mijn toelichting daarop.
Voorjaar 2025 verwijder ik de inmiddels meer dan drieduizend afleveringen en begin
opnieuw. ‘Klassieke’ gedichten keren terug, maar met nieuwe(re) gedachten daarover;
daarnaast blijft er natuurlijk ruimte voor pas ontdekte bundels en dichters.
Een niet meer dagelijkse, maar wekelijkse rubriek. Met een weekgedicht dus – ook in
figuurlijke betekenis, want ik houd van poëzie die week maakt, die raakt.
Mijn levensmotto is immers dat ik onderweg ben om mooie dingen aan te raken. 


Poëzie is alledaags in die zin dat zij voor iedere dag is
Carol Ann Duffy



Ga rechtsreeks naar de inhoudsopgave.

Week 18 - 12. Leeflang [2/2] | Vondel

zondag 04 mei 2025

Een groene linnenkast:
De vader van...


De vader van de baby Constantijn, wat hem
voor ogen zweefde stuit en kalmeert mij niet.
Precieze dromen moet ik 's nachts wel uit,
naar de keuken en ik wil dan nog een uur
op een bevriende stoel.

Niet de geringste engel zou er voor
hebben gevoeld verder te gaan
met haar broze, bedreigde lichaam.

Hij heeft veel te veel bedoeld.
Ik kom niet uit met zijn stoïsch verdriet
en niet met zijn troostrijke orde.

Hoe waar zijn die in zijn huis
trouwens geworden?

Want de moeder schreef het niet.

1981


De vader van de baby Constantijn is Joost van den Vondel (1587-1679), dichter van Constantijntje, 't zalig kijntje, | cherubijntje, van omhoog, wat de eerste twee regels zijn van zijn beroemde treurdicht Kinder-lijk – nee, beter troostdicht dan treurdicht, maar daarover straks pas meer. 
Vondel werkt aan een groot epos over Constantijn de Grote als in 1632 zijn tweede zoon ter wereld komt. Hij noemt hem daarom Constantijn. Maar het jongetje overlijdt kort na de geboorte en daarmee verliest Vondel twee Constantijns, want van het epos zal het niet meer komen. Door deze tragische gebeurtenis ontbreekt het Vondel immers aan de lust zijn werk over de derde-eeuwse Romeinse keizer te voltooien. 



De vader van de baby Constantijn zijn de beginwoorden van het achtste en daarmee bijna middelste gedicht van De groene linnenkast. Deze cyclus van zeventien titelloze gedichten over een ernstig geestelijk gehandicapte dochter vormt het hart van Bewoond als ik ben (1981), de tweede bundel van Ed Leeflang. In De hazen en andere gedichten, twee jaar eerder verschenen, klemt Leeflang vijf gedichten over Het kind in het middeldeel. In Bewoond als ik ben, eveneens opgebouwd uit drie afdelingen, staat het héle tweede deel in het teken van deze dochter. Lang heb ik niet over haar durven schrijven | uit angst voor één kunstzinnig woord, de eerste regels van het openingsgedicht, hebben dan ook betrekking op de hele cyclus van tweeëntwintig (vijf + zeventien) gedichten over Geerke, zoals dichters dochter in werkelijkheid heet. 
Ik kan hier tientallen grappige en pijnlijke voorbeelden geven van het in de literatuur verwarren van wie de auteur is en over wie en wat hij schrijft, maar deze dichter blijft in zijn werk heel dicht bij zichzelf. Hij ís de natuurliefhebber, literatuurkenner, poëzieminnaar en brievenschrijver over wie we veelvuldig lezen. En hij is nog zoveel meer, waaronder levenstobber als gevolg van ingrijpende gebeurtenissen als de geboorte van dit kind. Nogmaals het openingsgedicht: Omdat ik van haar houd | mag zij gedichten in.  

Ook deze cyclus van zeventien – of eigenlijk dus tweeëntwintig – gedichten laat zich lezen als een beknopte autobiografie, maar nu zal ik me beperken tot dit ene gedicht. 
De dichter kan niets met Vondels troostrijke woorden, in de mond gelegd van dat gestorven kind: Boven leef ik, boven zweef ik | engeltje van ’t hemelrijk. Leeflang zweeft geen hemels geluk voor ogen. Daaraan denken stuit en kalmeert niet. Let op, er lijkt hier sprake van een samentrekking, maar dat is bewuste schijn. Je leest dus niet: stuit niet en kalmeert niet, maar stuit en kalmeert niet. Oftewel: hij wordt er niet rustig (kalm) van, want het idee stoort, irriteert (stuit) hem juist. Met als gevolg slapeloze uren door precieze dromen: geen fantasiegedachten, maar gedetailleerd realiteitsgepieker, waardoor hij zijn bed verruilt voor zijn bevriende stoel. Een hypallage: de stijlfiguur die een betekenis verwisselt binnen de combinatie van een bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord? Zoals een warme bakker, waarbij niet de bakker maar zijn brood warm is. Of een lopend buffet, waarbij niet het buffet, maar de eters ervan bewegen? Of is er sprake van een andere stijlfiguur: de personificatie, waarbij een voorwerp menselijke eigenschappen toegemeten krijgt (in dit geval een stoel die vriendschap sluit)? De betekenis van bevriende stoel is in elk geval ambigu, want van zijn taalvindingrijk om véél zeggen met weinig woorden bedient Ed Leeflang zich graag. Hier benoemt hij zijn fijnste zitmeubel en dat staat op de beste plaats in huis om met vrienden te communiceren, in levenden lijve dan wel op het briefpapier dat hij blijft prefereren boven de schrijfmachine. Ook de rijkdom aan rijm, maar dan steeds onopvallend met afwisselend binnen- en eindrijmen over zijn gedicht uitgesmeerd, is typisch Leeflang. Zie hier: stuit | uit, stoel | gevoeld | bedoeld, verdriet | niet, orde | geworden

Terug naar het gedicht. Het gaat zijn gestorven zoon goed, zo legt Vondel Constantijn in de mond, want boven is hij een engel en vrolijk en alles is er in overvloed: En ik blink er, en ik drink er | ’tgeen de schenker alles goeds | schenkt de zielen, die daar krielen, | Dertel van veel overvloeds.
In Leeflangs belevingswereld zou zelfs zo’n goedgemutste engel voor haar hebben bedankt: niet de geringste engel zou er voor | hebben gevoeld verder te gaan | met haar broze, bedreigde lichaam. Oftewel: met dit beschadigde kind had in de hemel niemand willen ruilen en haar komst  zal ook zijn toekomst voor altijd tekenen.  


 

Vondel heeft met zijn gedicht veel te veel bedoeld, vindt Leeflang. Hij geeft blijk van stoïsch verdriet  stoisch, want Constantijns moeder schreit op mijn lijk, niet de dichter-vader zelf, waardoor we, zoals ik aan het begin al zei, niet kunnen spreken van een treurdicht – hoogstens van een troostdicht. Maar… wat moet hij met Vondels troostrijke orde, gecreëerd door te schrijven dat wie achterblijft zich in gedachten moet laven aan de paleizen van het eeuwige koninkrijk met hun dartele overvloed in plaats van te hechten aan het tijdelijke van het aardse leven: de werrelt, die zo dwerrelt. Ja, wat moet hij ermee? Bovendien, met de kennis van later: wat heeft Vondel zelf, in zijn huis, aan die waarheid gehad? We spreken over 1632. De jaren daarvoor overleden Vondels broer en zus. En een jaar na Constantijn zijn dochtertje Sarah, 8 jaar oud, en weer twee jaar later zijn vrouw… 

Die vrouw is de moeder van Constantijn en die schreef het niet, zo meldt Leeflangs laatste, geïsoleerde regel. Die zou, overmand door verdriet, zoiets niet kúnnen schrijven, iets zo gevoelloos (stoïsch), ordelijk (schijnbaar troostrijk) en onwaar (gebleken). Nee, de moeder schreef het niet
Maar ook de vrouw van de dichter, Geerkes moeder, schreef het niet. Ook die zou hier meer haar gevoel dan zijn verstand hebben laten spreken. Zijn ratio, waarmee hij, hoe tragisch, al een voorschot neemt op de liefdesbreuk die deze te tragische gebeurtenis inleidt. In De hazen en andere gedichten schreef hij immers al: mijn levenswil eerder | dan mijn verdriet vernielt | straks onze levens.


JOOST VAN DEN VONDEL
Kinder-lijk

Constantijntje, ’t zalig kijntje,
cherubijntje [1], van omhoog,
de ijdelheden hier beneden
uitlacht [2] met een lodderoog [3]
Moeder, zeit hij, waarom schreit gij, 
waarom greit [4] gij op mijn lijk?
Boven leef ik, boven zweef ik,
engeltje van ’t hemelrijk.
En ik blink er, en ik drink er,
’tgeen de schinker alles goeds [5]
schenkt de zielen, die daar krielen,
dartel [6] van veel overvloeds.
Leer dan reizen met gepeizen [7]
naar paleizen, uit het slik
dezer werrelt, die zo dwerrelt [8],
eeuwig gaat voor ogenblik.

[1] engeltje
[2] lachen om
[3] tedere, vriendelijke blik
[4] huilt
[5] De Schenker van alle Goeds: God
[6] vrolijk, uitgelaten
[7] in gedachten
[8] van dwarrelen = fladderen

Archief 2025