zondag 25 december 2022
In Wil je mij poëzie leren? eert Willem Jan Otten niet alleen de vriendschap met en het dichterschap van Chris van Geel, maar ook de veel langere vriendschap met een andere dichter:
Tom van Deel is de schrijver van nog geen tweehonderd (gepubliceerde) gedichten, veelal korter dan tien regels. Een oogwenkberekening leert dat er sprake is van hooguit tweeduizend dichtregels, geschreven in ruim vijftig jaar. Niet alleen deze gedichten, maar ook de regels ervan neigen naar kort – zelden meer dan elf lettergrepen. Per gedicht maar een paar zinnen, hooguit vier. Laten we zeggen dat hij per jaar twintig regels poëzie aan de mensheid heeft geschonken, tweehonderdtweeëntwintig lettergrepen, vier gedichten, twaalf tot vijftien zinnen. […]
Werd de iep op de kade voor zijn huis gerooid, dan schreef hij:
De boom laat ons het uitzicht na
op zijn afwezigheid
Waar hij vermoedelijk van droomde, was het gedicht dat in één oogopslag in het bewustzijn kon worden opgenomen – zoals een tekening of een gezicht of een landschap. Natuurlijk is dit onmogelijk – lezersogen hebben nu eenmaal tijd nodig om het traject van het eerste woord linksboven naar de laatste punt rechtsonder af te leggen. Zijn zinnen zijn voor moderne poëzie ongebruikelijk toegankelijk, toch eisen ze hun tijd op om tot je door te dringen, zoals alles wat zorgvuldig is. Niettemin zijn er weinig dichters wier afzonderlijke gedichten zozeer als een beeld op je inwerken. Onmiddellijk.
Zoals sneeuw, zonder te weten waarom,
van takken glijdt, het is middag, de zon
beschijnt glanzend de val van een last
die bleek zich bevrijdt – en opheft de
stille verduring van wie maar verdroeg.
Toen wij elkaar leerden kennen in januari 1973, op de nieuwjaarsborrel van Uitgeverij Querido, moest mijn debuut nog verschijnen. Tom was zeven jaar ouder, achtentwintig, had twee bundels met anekdotische, autobiografische gedichten op zijn naam staan. En hij sprak een van de twee mooiste Nederlandsen die ik gehoord heb. Hij had drie gedichten geschreven die over zijn moeder gaan; dat zouden de enige blijven. [*] Rie, gestorven in het kraambed van een miskraam, toen hij acht was.
Zoals ze daar lag
wilde ik liever niet weten
dat ze mijn moeder was. De buik,
een broertje dood had ik eraan.
Hij heeft me, na de kennismaking, geïntroduceerd bij Chris van Geel (de spreken van het andere mooiste Nederlands), voor wie ik een verering koesterde vergelijkbaar met die van de kikker voor de prinses. […]
Tweehonderd gebalde gedichten in vijftig jaar, duizenden recensies (geschreven tussen 1969 en 2008 voor Trouw) in veertig jaar. Ik heb weinig mensen zo genietend meegemaakt, hoe hij zwom in zee, zo zwemt in de Sloterplas alleen de jonge labrador van buurvrouw Karin. En toch – hoe hield hij in zijn gedichten maat, hoe liet hij zijn regels slijpen, hoe goed kon hij wachten op het ene woord dat meer betekende, minder afbakende. Er moest onnoemelijk veel bijeengehouden worden, met de handvol woorden waarmee hij zijn taal om de ervaring van verdwijnen, van afwezigheid, van missen balde.
Volgende dag met schoolreisje
bedacht ik op het nippertje
een ansicht te versturen.
Die heeft ze nooit gekregen
zei mijn vader toen ik wakker werd.
De waarde van een gedicht, schreef Van Deel in een essay over Van Geel, ‘schuilt niet in de uitleg, in het daadwerkelijk onthullen van betekenis, maar in de uitnodiging die elk gedicht is om de erin aangeboden beeldspraak te lezen, te interpreteren, te duiden’.
Dat ik dat met hem zo vaak heb kunnen doen, de eerste twee decennia van onze vriendschap: praten over wat poëzie is, antwoord geven op het eeuwige ‘dat is wat, wat is dat’, daar ben ik hem dankbaar voor. Praten over wat betekenis is, praten over wat het betekent dat betekenis alles is, met altijd een gedicht op schoot, met altijd beeldspraak voor ogen, met altijd een vinger bij een syntactische crux, met Vestdijk (wiens Nagelaten gedichten hij bezorgd heeft) en Van Geel, Kopland en Gerrit Krol in de rug. Met velen heeft hij zo over gedichten gebogen gezeten, vooral ook met studenten. Hij was universitair docent, maar geen wetenschapper, zijn proefschrift over het ‘beeldgedicht bij Vestdijk’ is nooit voltooid, misschien was hij een in-het-zicht-van-de-haven-strander; maar hij was wel iemand die een soort gedroomde neerlandistiek realiseerde: mensen het ware lezen bijbrengen, in een zoekende, socratische dialoog.
‘Wat is dat, dat is wat, hè’: het moet worden wat het is.
Daarna volgt dit gedicht van Willem Jan Otten zelf.
[*]
Dit is niet juist. Het zijn er vier: de vier waarmee Een steen in de beek verveelt zich niet opent, de bundel met Een keuze uit de gedichten van Tom van Deel (1945-2019). Die verscheen als In Memoriam. Je leest ze hier.