vrijdag 23 december 2022
Ik citeer één volledig hoofdstuk; dat waarmee Willem Jan Otten Wil je mij poëzie leren? opent.
De voorstelling dat zij niet meer bestaat
Er is een gedicht waarin staat wat ik wil zeggen. Het is geschreven door Wallace Stevens (1979-1955); ik heb het voor het eerst gelezen in 1979.
Ik weet zeker dat het in Opus Posthumous staat, maar toen ik het daar vanmorgen begon te zoeken was het tussen de laatste gedichten van de afdeling Poems niet te vinden. Ik poch er nogal eens mee dat ik, ondanks een lapidair geheugen, feilloos weet waar ik iets moet vinden. Maar daar, op de haarscherp herinnerde bladzijde rechts onderaan, stond een ander gedicht: Of Mere Being.
Wallace Stevens vertelt daarin dat er aan het eind van het bewustzijn, ‘voorbij de laatste gedachte’, een palmboom staat. Er zingt een vogel met gouden veren een vreemd lied, niet strange, maar foreign, zonder menselijke betekenis, zonder menselijk gevoel.
Je weet dan dat het niet de rede is
Die ons gelukkig maakt of ongelukkig.
De vogel zingt. Haar veren stralen.
Ik ben er niet bij geweest, die ene keer dat mijn vrouw [*] – voor het eerst in haar leven, volkomen out of the blue – in de boekwinkel van Osdorp in elkaar stortte, ‘schreeuwend en met wat schuim op haar mondhoeken’, volgens de dienstdoende boekhandelaar. Na een telefoontje vanuit de ambulance die haar naar het ziekenhuis bracht, trof ik haar aan in het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis West, met draden verbonden aan alle denkbare meetapparatuur. Op dat moment heette wat haar was overkomen nog geen ‘epileptisch aanval’. Ik dacht om te beginnen aan wat haar vader enkele malen heeft gehad: een beroerte.
Dat ze me niet herkende en zelfs, zo leek het, niet wist of ze me ooit eerder had gezien – ze reageerde niet toen de arts vroeg of ze wist wie ik was –, en dat ze geen antwoord had op de steeds dringender vraag hoe zij zelf heette, duurde een eeuwigheid, die oneindig werd verlengd toen ze ook op mijn vraag weet je wie er morgen geboren wordt, geen enkele respons gaf.
Op de een of andere manier was dat de vraag die haar haar bewustzijn terug zou geven, en te vrezen valt dat ik hem nogal verstikt en nodeloos panikerend heb gesteld. Morgen zou met de keizersnede jullie kleinkind gehaald worden en niets was voor haar een tastbaarder realiteit dan dat. Of het moest haar roman zijn, die ze twee dagen eerder had ingeleverd bij de uitgeverij. En ook daar had ze geen antwoord op – weet je wat je af hebt?
Niet alle dagen ontwaken we in een nieuwe wereld of nauwkeuriger: in een wereld die niet meer de oude is. Het duurde een minuut of tien, de eeuwigheid van de onvoorstelbare, ondenkbare absentie van degene die meer dan veertig jaar geheugen met jou heeft gedeeld.
In welk jaar leven we?
Hoe heet je nieuwe boek?
Wat is uw leeftijd?
Hoe heet u?
Wat heeft het Stevens-gedicht, dat ik ‘van de weeromstuit’ ben gaan zoeken, hiermee te maken?
De herinnering eraan is zeldzaam summier – eigenlijk alleen dat er een missaal in voorkomt, a missal, en dat de dichter zich voorstelt dat hij zelf niet meer bestaat.
Het is bijzonder weinig om je te herinneren, maar ik had het gevoel dat het gedicht me zou helpen, als een sleutel.
Mijn vrouw is weer bij wat ‘haar positieven’ heet, maar de eeuwigheid van haar totale absentie is blijven hangen. En ik blijf het gedicht zoeken. Het zal iets zeggen over het verlies van alles, dat hoe dan ook onder ogen gekomen moet en waarvan de Toeval, zoals we het zijn gaan noemen, de vooraankondiging was.
Je moerstaal! Waarin het toeval iets anders is dan de toeval.
[*] Schrijver Vonne van der Meer
Wordt vervolgd.