Logboek

Het Logboek (de edities van 2012 t/m najaar 2016 zijn hier niet meer terug te lezen) veranderde 1 januari 2020 weer van een dag- in een Weekboek. Elke week - een enkele keer iets vaker en vaker iets minder - schrijven over wat week maakt. Of zoals ik het tegenwoordig noem: ik ben in mijn leven onderweg om mooie dingen aan te raken. Vanaf juni 2021 zal er minder vaak dan wekelijks een bijdrage te lezen zijn; de schrijftijd gaat op aan boeken die in februari en in oktober 2024 verschijnen.

-----

Voor wie een handvat zoekt: met de pijl rechts van ARCHIEF (zie onderaan deze pagina) ga je terug naar het vorige jaar; met de pijl links vooruit naar het volgende. Handiger echter zijn deze links: daarmee ga je naar de inhoudsopgaven van 202320222021, 2020 (deel 1: A t/m F, deel 2: G t/m Ldeel 3: M t/m R, en deel 4: S t/m Z), 2019 en 2018 en de logboeken van 2017 en (enkele van) najaar 2016.

-----

Dat in het beeld de klok op vijf uur staat, is omdat mijn dag al zolang ik mij herinner, begint rond (en meestal al ruim voor) vijf uur 's morgens, hoe laat het 's avonds ook wordt. Sinds de zomer van 2022 sta ik op om steevast drie uur. Om te schrijven zijn het mijn meest productieve uren van de dag.

Week 37 - 80. Cabareteketet [3/4]

donderdag 17 september 2020

Vervolg van gisteren. Na de samenvatting op verzoek ook de volledige tekst.


[Ter inspriatie: Jochen Otten Overwegend droog / zachte G.]



DE G-SPOT VAN HET CABARET
De vruchtbaarheid van Brabantse cabaretgrond

Frank Verhallen


’s-Hertogenbosch presenteert zich al jaren als cabaretstad en dat niet alleen vanwege het bijzonder grote cabaretaanbod in de verschillende theaters. ‘s-Hertogenbosch beschikt over de unieke functie van een Stadsprogrammeur Cabaret / Muziektheater. Bovendien huisvest deze stad de enige Academie voor Cabaret (Koningstheateracademie) en het eerste cabaretproductiehuis (Cabaretfirma). En hier vonden in 2014 en 2015 De Nederlandse Cabaretdagen (DNCD) plaats, met in het eerste jaar onder meer de uitreiking van de Nederlandse Cabaretprijzen. In het tweede jaar niet meer, want cabaretprijzen rijk je niet uit in de provincie; dat moet in Amsterdam – vond Amsterdam.
Cabaretstad ’s-Hertogenbosch dus. Toch bracht de regio zelf niet één cabaretier voort. Wel zijn Katinka Polderman, Kiki Schippers, Kirsten van Teijn en anderen na hun afstuderen aan de Koningstheateracademie daar blijven wonen, maar zij zijn er geboren noch getogen. Dat Bosschenaar Fuad Hassen import is, kun je niet alleen horen, maar ook zien.

De echte Brabantse cabaretsteden zijn Tilburg en Eindhoven. Tilburg met Marc-Marie Huijbregts, Jochen Otten en halve cabaretiers (want ook acteurs) Minou Bosua en Marcel Musters.. En met Leo Alkemade en Karin Bruers, van wie de wiegen in omliggende gemeentes stonden, respectievelijk Loon op Zand en Goirle. 
Eindhoven en omstreken bestaat eveneens uit gezonde geboorte- en groeigrond voor cabaretiers: Rutger de Bekker (Veldhoven), Martijn en Pieter Bouwman, Steef Cuijpers, Ronald Goedemondt (geboren in Tegelen, maar opgegroeid in Eindhoven), Henry van Loon (Oirschot), Hans Teeuwen (Budel) en Remko Vrijdag (Waalre). En Theo Maassen natuurlijk: net als Goedemondt niet in Eindhoven geboren, maar er wel getogen en niet van plan er ooit nog weg te gaan. Als we Minou Bosoa en Marcel Musters als halve Tilburgse cabaretiers noemen, heeft regio Eindhoven er natuurlijk ook een paar: acteur Frank Lammers, geboren in Mierlo, en Gerard van Maasakkers en J.W. Roy. De laatsten noemen wij liever geen cabaretiers, maar singer-songwriters of, in beter Nederlands, dichter-zangers. Of ‘kleinkunstenaars’, welke benaming inmiddels helemaal is losgeraakt van haar betekenis. 
Er is geen verschil is tussen de dichter-zanger en de cabaretier, behalve dat de ene voornamelijk zingt en de andere overwegend praat. Wie daar anders over denkt, kan Eduard Jacobs, Koos Speenhoff en Jean-Louis Pisuisse niet langer onze eerste cabaretiers noemen. Zij waren immers theatermakers die met eigen of op het lijf geschreven repertoire hun persoonlijke en maatschappelijke standpunten uitdroegen, daarbij gebruikmaakten van stijlmiddelen als humor, omkering en overdrijving en direct contact zochten met hun publiek. Precies de elementen van cabaret dus. Maar voornamelijk zingend, dus net als bij voorbeeld BJ Baartmans en Alex Roeka – ook weer Brabanders trouwens [1].

Hoe dan ook, bovenstaande, niet eens volledige opsomming namen bewijst dat enkele Brabantse steden het inderdaad opvallend goed doen als cabaretstad en dat Brabant zich daarmee met recht een cabaretprovincie mag noemen. Maar hoe is dat te verklaren en waar blijft Breda in het rijtje? 
Breda is vergelijkbaar met ’s-Hertogenbosch, al is in de laatste stad wel een HBO-opleiding gevestigd die cabaretiers naar zich toe trekt. Maar Breda en ’s-Hertogenbosch zijn, in tegenstelling tot Eindhoven en Tilburg, geen universiteitssteden, waar de import van ambitieuze jongeren een gunstige invloed heeft op het kunstenaarsklimaat. Het zijn van oorsprong garnizoenssteden. Betrekkelijk hoogburgerlijk, waarbij het leven zich in en op het stadscentrum concentreerde. Oftewel: meer naar binnen gekeerd, goed voor zichzelf en anderen zorgend. Het vaak genoemde Bourgondisch genieten. Dat is een andere leefwijze dan die bestond in fabriekssteden als Eindhoven en Tilburg, waar de mensen al blij waren als ze een cent te makken hadden. Handen uit de mouwen dus in plaats van nadenken over de vraag in welke kledingwinkels je dat overhemd dan koopt [2].


Wordt vervolgd.


[1]

Wat die zangers betreft: Noord-Nederland grapt en Zuid-Nederland zingt, zo was het tot in de jaren zestig. De nuchtere noordeling vond vrolijk vertier buiten de deur, zoals in de vele theaters, waar het Nederlandse cabaret bloeide. De zachtmoedige zuiderling zocht gezelligheid in eigen kring en vereniging en zijn fijnbesnaarde aard maakte hem, net als de Vlaming, ontvankelijker voor volkslied en chanson dan voor cabaret. Oké, een simplificatie van de bovenste plank, maar de belangstelling voor het Franse chanson wordt nog altijd het meest nagevolgd door Zuid-Nederlanders en Vlamingen. En ook nadat de invloed uit Frankrijk (Georges Brassens) en Zuid-Nederland (Jules de Corte) zich omstreeks 1960 mengde met die van folksingers als Pete Seeger en Bob Dylan, boekten ‘Noorderlingen’ als Boudewijn de Groot en Gerard Cox hun grootste successen juist in ‘het achterlijke zuiden’, zoals cabaretiers deze provincies indertijd kwalificeerden. Als zij de brug van Zaltbommel moesten oversteken, werden ze nog niet gehinderd door fileproblemen, maar wel door het vooruitzicht van stroef lopende voorstellingen en matig gevulde zalen.
In de jaren tachtig en negentig stromen ook de zuidelijke theaterzalen vol met cabaretpubliek, want het genre floreert van Groningen tot Gent. Maar verschillen tussen Noord en Zuid zijn er ook dan nog wel degelijk. In Vlaanderen is de liefde en het gevoel voor de eigen taal veel groter. Het taalonderwijs neemt er een veel belangrijker plaats in; dat levert men niet zomaar uit aan de Engels spreek- en schrijftaal. De belangstelling voor literatuur en toneel is breder en ook het woordkunstige cabaret en het literaire lied floreren daar beter dan elders in ons taalgebied. Vraag Freek de Jonge in die tijd welk publiek het ontvankelijkst is voor zijn ingenieuze programmastructuren en hij noemt meteen Vlaanderen. Praat je met Bram Vermeulen over theatersmaak en je verneemt dat hij daar meer waardering krijgt dan hem in eigen land ooit zal toekomen.
In Nederland zijn er geen onderwijsverschillen (meer) tussen Noord en Zuid en onder invloed van de televisie en modernere media en een veranderde uitgaanscultuur, verschillen gedrag en belangstelling van de jeugd uit de provincie Groningen nauwelijks meer van die uit Limburg. Maar op het gevaar van stereotyperen, geldt dan nog altijd dat de nuchtere Noorderling een ander mens is dan die zachtmoedige Zuiderling. In de eerste honderd jaar van het Nederlandse cabaret – 1885-1995 – zijn beoefenaars van dat genre beneden de rivieren altijd schaars geweest, terwijl het er wel rijk is aan toneelspelers en aan zangers. 
Tot ‘De Grote Drie’ van het na-oorlogse cabaret behoorde Toon Hermans. Wim Ibo noemde hem al geen cabaretier maar een ‘showman’. Zelfs wie een rekkelijker standpunt inneemt, moet beamen dat Hermans’ performance inderdaad veel vriendelijker, onschuldiger en muzikaler was dan die van Wim Kan en Wim Sonneveld.


[2]
In dat feit schuilt de belangrijkste conclusie waarom Eindhoven en Tilburg zoveel meer goede kunstenaars voortbrengen dan Breda en ’s-Hertogenbosch. Vergelijk het met het buitenland. Eindhoven en Tilburg lijken nog wel het meest op Liverpool en andere steden met ‘Underground’. Vanuit idealisme en eigenheid beginnen kunstenaars te scheppen, zonder zich eerst te bekommeren om een inkomen en een goede werkplek. The Beatles hadden nooit in Londen geboren kunnen worden. Breda en ’s-Hertogenbosch lijken op Londen. Heel zwart-wit gezegd: in Breda en ‘s-Hertogenbosch gaat een aankomend kunstenaar eerst naar de gemeente voor atelierruimte. En als hij een atelier heeft, gaat hij nadenken over de vraag wat hij daar dan gaat doen. Met die mentaliteit word je geen kunstenaarsstad vol 
Designers, zoals Designstad Eindhoven, of vol Theatermakers, zoals Makersstad Tilburg. ’s-Hertogenbosch noemt zich met recht Cabaretstad, maar dat op grond van het cabaretaanbod, de wijze van cabaretprogrammeren en de organisaties die aan de stad verbonden zijn en helaas niet door een veelheid aan cabaretiers die er vandaan komen, wonen en werken.

Archief 2020