dinsdag 01 september 2020
Marc van Oostendorp herinnert zich Liesbeth Koenen in NRC-Handelsblad van vandaag (maandag 24 augustus). Ik citeer uit zijn prachtige In Memoriam en de lezer moet de overlap met mijn bijdrage van gisteren maar voor lief nemen. Door hier al te veel in te knippen, zou ik Van Oosterdorp, maar zeker Liesbeth Koenen tekortdoen.
Niemand schreef zulke sprankelende zinnen over taal […]. Geen taalkundige formuleerde zo helder, geen wetenschapsjournalist had zoveel kennis van zaken over de taalwetenschap. Ze was de eerste Nederlandse taaljournalist – iemand die haar beroep had gemaakt van journalistiek schrijven over taal en taalwetenschap, niet iemand die de taalkunde of de journalistiek erbij deed. Ze sloeg daarbij vanaf haar eerste stukken een geheel eigen toon aan. Vooral door haar zinnen met kleine woordjes als ‘nou maar eens’ en ‘oké, goed’ te besprenkelen, schreef ze alsof ze sprak. Tot op haar rouwkaart klinkt die toon: Nou, dag dan staat erboven. En: Dit was Liesbeth Koenen.
Koenen had in de jaren tachtig Algemene Taalwetenschap gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam en haar werk ademde de geest van de Amsterdamse linguïstiek van die jaren. Dat was een geest van enthousiasme voor het idee dat je taal ook met natuurwetenschappelijke methoden kon bestuderen en met name voor het inkijkje dat de taal biedt in hoe onze hersenen werken. Na haar studie had ze een cursus wetenschapsjournalistiek gevolgd. Voor een opdracht lukte het haar de wereldberoemde Amerikaanse taalkundige Noam Chomsky te strikken voor een interview. Dat stuk verscheen in NRC, die haar vervolgens vroeg vaker taalwetenschappers te interviewen.
Haar uitgeschreven gesprekken uit de eerste jaren, gebundeld in het boek Het vermogen te verlangen […], waren internationale beroemdheden uit het vak, maar vooral ook veel van haar vroegere docenten. Haar laatste, helaas onvoltooide, project was een biografie van de Amsterdamse taalkundige en schrijver Hugo Brandt Corstius, bij wie ze was afgestudeerd. Die Amsterdamse bril stond haar toe sommige takken van de taalwetenschap op specialistisch niveau te volgen. Het beperkte haar, met haar grenzeloze nieuwsgierigheid, niet.
Koenens stukken voor NRC trokken de aandacht. Ze schreef de column Zeggen & schrijven waarin ze onder meer ten strijde trok tegen mensen die taal versmalden tot benepen regels zonder aandacht voor de vele wonderen van de alledaagse taal. Met smaak vertelde ze dat Willem Frederik Hermans in Liesbeth Koenen het zoveelste pseudoniem van zijn vijand Brandt Corstius had gezien. Het hád gekund: Koenen was de naam van een bekend Nederlands woordenboek; Liesbeth Brandt Corstius is een vermaard museumdirecteur. Tot op zijn sterfbed heeft Koenen er met Brandt Corstius om gegniffeld.
Haar persoonlijkste en ontroerendste boekje heet Hoe mijn vader zijn woorden terugvond. Koenen beschrijft erin hoe ze als dochter én als taalwetenschapper reageerde op de taalstoornis die haar vader trof na een hersenbloeding: de dochter met zorg en vrees, en de taalkundige met een interesse die grensde aan geestdrift. Eerder, lang voor Irma Sluis, schreef ze een vaak herdrukt boek over de gebarentaal in Nederland. Ze wond zich in opiniestukken en interviews op over de achtergestelde positie van de gebarentaal, net als over het ‘eeuwige gezeur’ over spelling of de gebrekkige kennis van taal van veel mensen, en de onwil om daar, bijvoorbeeld door invoering van een onderdeel taalkunde op de middelbare school, iets aan te doen. „Ik wou dat ze je op school nu eens zouden vertellen hoe knap je was,” vertelde ze me ooit, „hoeveel je kunt met taal in plaats van altijd maar te hameren op fouten.”
Koenen ontwikkelde zich tot een allround-wetenschapsjournalist, vooral over menselijke cognitie. Ze schreef voor zo’n beetje alle Nederlandse kranten en bladen. Van De Groene Amsterdammer en Onze Taal tot De Telegraaf. Een tijd werkte ze ook voor de radio en tv, bijvoorbeeld voor het radioprogramma Wat een taal! van Jan Roelands en het discussieprogramma De tafel van Pam. Ze gaf trainingen in het schrijven en in de wetenschapsjournalistiek. Samen met Rik Smits schreef ze een Handboek Nederlands met adviezen over goede stijl en goed taalgebruik.
Koenen zette zich lange tijd in voor de positie van de freelance-journalist, want freelancer was ze in hart en nieren. Ze weigerde voor een te lage prijs of onder slechte condities te werken, en ze wilde zich nooit exclusief binden aan één bepaalde opdrachtgever. Wel maakte ze zich boos over het kluitje waarmee uitgevers hun freelancers in het rietje stuurden. In 1999 richtte ze met anderen de Freelancers Associatie om voor de belangen van de freelancers op te komen.
Zoals ze haar stukken tot taalfeestjes maakte met woordjes die uit de spreektaal waren gekomen, zo vormde ze tijdens het spreken volzinnen die zo in de krant hadden gekund. Haar toon en voorkomen hadden iets voornaams – ze was een dame, zij het een dame die van een feestje hield, een goed glas en een goed gesprek. Ik heb weinig mensen gekend die het lukte tegelijkertijd zo krachtig een eigen standpunt naar voren te brengen als aandachtig te luisteren naar hun gesprekspartner. Haar laatste boekje, het vorig jaar verschenen Wat je zegt, gaat vanzelf had als ondertitel 67 opgewekte taalverhalen. Dat opgewekte paste in alle opzichten bij Liesbeth Koenen: ze wilde mensen opwekken zich wat meer te verdiepen in het raadsel dat de taal in ons leven is én ze deed dat op een toon die altijd opgewekt was. Nou, dag dan, Liesbeth.