zondag 21 juni 2020
Van het achterplat van de boekuitgave, uit 1974, met alle vier de afleveringen van The Family:
De theaterserie The Family van Lodewijk de Boer heeft het Nederlandse publiek (en daaronder mensen die ‘nooit’ op toneel afkwamen) naar De Brakke Grond in Amsterdam gezogen: het bleek een magneet van enorme trekkracht. Publiek, kritiek en spelers waren eensgezind van mening dat hier uniek theater werd gemaakt. Na de toneeluitvoeringen kwam de film The Family; het werd opnieuw een uitzonderlijk succes. Men maakte kennis met Doc, gespeeld door Huib Broos, Kil, Gees Linnebank, Gina, Martine Crefcoeur, Cabaton, Wim Kouwenhoven en Branka, Cocki Boonstra, Er was schijnbaar sprake van het leven van twee broers en hun stomme zuster in een gekraakt pand; een ‘familie’ op de grens van het maatschappelijk gebeuren. Maar in wezen heeft men te maken met het zo echt mogelijk overbrengen van echte emoties.

Doc (op hem in pratend)
Je moet geduld hebben, Kil. Dat heb ik je al vaker gezegd… Over een maand heb ik het voor elkaar. Ik weet nu precies waar dat geld zit. Ik moet alleen een paar garanties hebben. Praten met enkele mensen die dat geld kunnen losmaken, snap je. Een paar gesprekken, meer niet. Een paar handtekeningen en dan is het voor elkaar. Dan kunnen we de zaak openen…. Jij achter de toonbank en Gina in de kelder.
Bloemstukkies maken, hè? Dat kan ze. Waar of niet? Dat zal toch zeker niemand durven tegenspreken… Maar dan moet jij de boel niet gaan verpesten, Kil.
Nu we bijna zo ver zijn, moet jij de boel niet in de war sturen. Dat zou zonde zijn van al dat werk. Dat ben je toch met me eens, hè?
(Doc staat, Kil komt overeind)
(Ze kijken elkaar aan, stilte. Kil loopt naar raam)
Kil
Waar is ze eigenlijk?
Doc
Eh?
Kil
Gina
Doc
(Kijkt) Ze zal zo wel komen.
Kil
Dat kan ze goed hè?
Doc
(Draait zich om) Hoe laat is het eigenlijk?
Kil
Geen idee
Doc
Ik heb honger. Ik verrek van de honger.
Kil
Geweldig mooie dingen kan ze maken. De mooiste dingen maakt ze.
Doc
(Kijkt Kil strak aan)
Ze heeft gevoel voor de dingen.
Kil
Waar is ze?
Doc
Ze zal zo wel komen hoor.
(Draait zich om en verdwijnt naar de keuken)
(Kil loopt naar het raam en kijkt. Stilte)
Kil
(Schreeuwt)
Gina!
(Rent de kamer uit. Doc komt de kamer in, kijkt, haalt zijn schouders op en verdwijnt opnieuw)
(Gina en Kil komen achter elkaar de kamer in)
Kil
(Gespannen)
Wat deed je daar met die rothond? Dat beest kan wel de smerigste ziektes hebben. Je weet niet half wat voor ziektes je op deze manier in dit huis haalt. Wat moet er dan van die mooie bloemenzaak terecht komen? Hè? Geen pèst toch zeker? Wat moet er van die zaak terecht komen als wij alle drie schreeuwend van pijn in bed liggen? Hè?
Al vanaf de eerste dag van het voortgezet onderwijs – het is 1968; ik ben van begin 1956, dus twaalf-en-een-half – wil ik niet naar school. Ik ben beschadigd uit mijn vroege jeugd gekomen en zet me af tegen alles wat men van mij verwacht of eist. Inmiddels heeft een nichtje mij, weliswaar te jong, ingewijd in seks. Dat is wat ik vanaf dan wil, zie als de zin van mijn bestaan! En dus lees ik literatuur die dáárover gaat: Jan Cremer, Jan Wolkers… Maar al snel openen die auteurs de deuren naar andere, want lezen – het in totaal andere gedachtewerelden stappen – vind ik fascinerend . Ja, Nederlands wil ik gaan studeren! En ik hoor Jules de Corte en Boudewijn de Groot zingen en luister naar de grappen en sketches van Cabaret Lurelei. Van cabaret en chanson wil ik alles weten. Ik neem gitaarles en ga zelf teksten en melodieën schrijven. En gedichten lezen, want dat zijn toch ook liedjes, maar dan (nog) zonder muziek? Ik ga zo vaak als maar kan naar het theater.
Als ik op school moet zijn, lig ik in bed met dat nichtje, die mij de finesses leert (ik speel graag dat er nog extra praktijkoefeningen nodig zijn), of met eveneens spijbelende meisjes uit de hoogste klassen, die graag en gretig op les gaan bij deze vroegrijpe brugklasser. Op tijden dat ik huiswerk moet maken, zit ik in een schouwburg, theatertje of buurthuis en kijk naar een voorstelling. Of ik ben thuis, lees boeken, studeer klassieke gitaarstukken in en schrijf en speel liedjes. Na een bezoek aan de voorstelling van Frans Halsema, vraag ik mijn docent Nederlands enthousiast of hij hem ook zo goed vindt. “O, je bent in het museum geweest”, veronderstelt hij. Museum? Pas die avond begrijp ik dat hij op Frans Hals doelde. En… dat ik op school dus echt niks te zoeken heb.
Ik ga naar de voorstellingen van Henk Elsink, Seth Gaaikema, Toon Hermans, Sieto Hoving, Fons Jansen, Wim Kan, Wim Sonneveld en Paul van Vliet, want ik lees en hoor vertellen dat zij ‘de grote namen’ zijn. Ik vind het knap wat ze doen en ben daadwerkelijk onder de indruk, maar… ik vind het ook knap traag. Zit ik daar als enige middelbare scholier tussen al die bejaarden... Ik ga daarom liever naar Cabaret Don Quishocking en Kabaret Ivo de Wijs. Naar Neerlands Hoop altijd twee keer, want ik vind het knap, maar knap snel, dus ik weet dat mij de eerste keer te veel ontgaat. Dan lachen de mensen om mij heen – geen bejaarden, maar van de leeftijd van mijn oudste broers en zussen – om dingen en ik – ik heb geen idee. Die tweede keer vraag ik natuurlijk meisjes mee met wie ik graag iets wil. Op mijn kosten, want materieel ontbreekt het mij aan niets; ik hoef maar te roepen en ik krijg het. (Maar er is zoveel – liefde, warmte, veiligheid… – niet te koop.) Tegen mijn introducee zeg ik natuurlijk niet dat ik dit programma al gezien heb en ik leg hun na afloop uit wat zij net zo moeilijk vonden als ik de eerste keer: een grap, anekdote, actualiteit… Wauw, hij weet veel, denken ze dan vast! Zo maak je indruk en als dat leidt tot uitleggen is uitliggen... Maar ook zonder andermans aanwezigheid vind ik theater geweldig.
Cabaret en Lied, Lied of Cabaret, Cabaret, Lied. Maar… drie andersoortige momenten komen daar in die jaren indrukwekkend dwars doorheen en kleuren sindsdien onafgebroken mijn belangstelling. De laatste in 1979. Dan zie ik Hauser Orkater met De mannen vallen en ik besef ik dat dit grootse totaaltheater nog rijker is dan cabarettheater. De middelste jaren eerder, in 1975. Ik zie Toestanden van het Werkteater. Het stuk brengt me van slag. Ik doe op dat moment voor het eerst vakantiewerk in een zwakzinnigeninternaat – jaja, zo noemde je dat destijds toch echt – en overweeg of dat een baan voor mij kan zijn: verpleegkundige in de Z (Zwakzinnigenzorg) of de B (Bijzondere verpleegkunde, met name Psychiatrie). Het Werkteater maakt, middels gesprekken in het werkveld en improvisaties in de repetitieruimte, theater dat inhaakt op onderwerpen die in de maatschappij spelen. Niet om ze, zoals cabaret, schuin tegen het licht te houden, maar om ze beter te doorgronden. Dit door je middels spelscènes meer en meer binnen te trekken in die ingewikkelde materie. Ik realiseer me steeds meer dat niet het kunstgenre op zichzelf bepalend is voor wat mij aanspreekt, maar altijd als filter mijn eigen interessesfeer heeft.
Nog eerder, tussen 1972 en 1974, is er de eerste indrukwekkende niet-cabareteske theaterervaring. Dan zie ik alle vier de theaterdelen van The Family van Lodewijk de Boer, welk toneelstuk mij ervan bewust maakt dat theater – net als literatuur en beeldende kunst – zo fascineert omdat het je rechtstreeks confronteert met en aan het denken zet over persoonlijke verlangens, angsten, levensvragen. Precies dat waar het mij zo aan heeft ontbroken en ontbreekt. Wat maakt dat stuk over Doc, zijn jongere broer Kil en hun doofstomme zus Gina – ze leven in een kraakpand en hebben met net zoveel vragen als ik had en heb – een onuitwisbare indruk op mij. Zelf op dat moment vol idealen, maar losgeslagen en er daardoor zo ver van weggedreven. The Family – van het uiteindelijke gruwelijke einde was ik nog dagenlang van slag, herinner ik me ruim 45 jaar later nog als de dag van vandaag.

V.l.n.r.: Huib Broos,Martine Croefcoeur en Gees Linnebank
Waarom schrijf ik dit? Ik las woensdag – als ik dit schrijf, is het zondag 31 maart – dat Martine Crefcoeur is overleden, 84 jaar oud. Het meest bekend natuurlijk door de titelrol van Anne Frank in de eerste toneelbewerking van Het dagboek van Anne Frank. De theatermoeder van Jip Wijngaarden dus, die die rol pas dertig jaar later tot zich nam. Crefcoeur had haar nog gewaarschuwd: “Je wordt vanaf dat moment je hele leven met die rol vereenzelvigd.”
Crefcoeur was Anne Frank in 1956, mijn geboortejaar. Aan die rol refereren alle kranten in hun In Memoria. Terwijl ik, toen ik haar naam en foto zag, alleen maar verzuchtte: ach, ach, Gina toch…