maandag 04 mei 2020
Met het oog van een antropoloog en de pen van een dichter doet Wim Boevink dagelijks verslag over (ik zou zeggen van, FV) de grote en kleine wereld om hem heen, schrijft Trouw. Dat zijn grote woorden om een columnist en zijn column te duiden. Maar ik lees zijn rubriek Klein verslag altijd en dat is zo’n drie keer in de week. Trouw startte ermee in 2006, een half jaar geleden verscheen de drieduizendste aflevering en na volgende week (zaterdag 25 april) stopt hij ermee, want hij gaat met pensioen. Maar... er is dus toch iets bijzonders met Boevinks oog en pen.
Donderdag, 17 april, las ik zijn column Grote liefdes en die bleef lang in mijn hoofd spoken. Ik citeer het begin:
Mijn moeder was getrouwd met mijn vader. Hij was negen jaar ouder dan zij. Het was een goed huwelijk. Hij hield erg veel van haar. Zij hield ook van hem. Maar haar grote liefde was hij niet. Daarover sprak ze jaren na mijn vaders dood.
Haar grote liefde heette Nol. Ze leerde hem kennen voor ze mijn vader ontmoette. Ze woonde nog bij haar ouders thuis, een jong volwassene, net twintig misschien. Maar Nol ging varen, op de grote vaart. Of ze op hem wilde wachten, had hij gevraagd.
Dat wilde mijn moeder wel. Maar Nol bleef jaren weg. Wat mijn moeder niet wist, was dat hij haar brieven stuurde. Die werden achtergehouden door haar moeder, mijn oma. Die was het niet eens met deze verhouding.
Mijn moeder leerde mijn vader kennen. Ze trouwden en verhuisden naar een rijtjeshuis in een dorp. Daar werd op zekere dag aangebeld. Mijn moeder deed open. Een man in koopvaardij-uniform stond voor de deur, met witte pet. “Waarom heb je niet gewacht?”, vroeg hij in wanhoop.
Zo eindigde de liefde van haar leven, die altijd de liefde van haar leven zou blijven.
Beuvink stelt vervolgens: Misschien hebben veel mensen zo’n grote, niet-ingeloste liefde. Meestal uit hun jonge jaren. Ze maken die liefde misschien ook groter dan zij (er staat hij, FV) werkelijk was. Zij (en dus niet hij, FV) bestaat bij gratie van het niet-ingelost zijn.
Zelf had hij namelijk ook zo’n liefde en met die gebeurtenis vervolgt hij zijn column.
Deze colum intrigeerde mij zo, omdat ik me aangesproken voelde. Ik heb zelf namelijk ook een niet-ingeloste liefde.
25 jaar geleden sterft L. aan de gevolgen van een auto-ongeluk. Dat gebeurt als we nog niet lang samen zijn en dus krijgen we niet eens de kans die liefde verder in te lossen. Ik maak de niet-ingeloste liefde echter niet groot, maar houdt haar klein. Vooral door ze voor mezelf te houden: de goede herinneringen aan die twee jaar en de klap en nachtmerrie die erop volgen. Wat daarbij helpt, is dat bij mij intens verdriet altijd meteen naar binnen slaat; ik heb geen behoefte dat te delen. Bovendien realiseer ik me al snel dat ik moet voorkomen dat ik in mijn hoofd zo’n imposant monument voor haar opricht dat er nooit meer ruimte zal zijn voor een ingeloste grote liefde. Of, als die er wel komt, dat ik toch altijd geromantiseerd blijf denken: ja, maar eigenlijk… Een herinnering waar Wim Boevinks moeder mogelijk onder leed. Toen haar man gestorven was en zij kwetsbaarder verder moest, kon zij zich tegen dat schuldgevoel niet meer wapenen en kwam het eruit.
Als ik twee jaar na L.’s overlijden een bloemlezing mag samenstellen met liederen over de dood ter troost en verstrooiing – een opdracht die bovenal mijzelf troost en verstrooiing biedt - kies ik dit Chinees gezegde als motto:
Het is niet te voorkomen dat vogels van verdriet landen op onze schouders;
wel moeten wij verhinderden dat zij nesten bouwen in ons haar.
Het lukt mij om het verdriet niet te laten nestelen, want rond die tijd komt er een nieuwe liefde op mijn pad. En ik besef: grote liefdes zijn niet voor altijd; ze horen bij de levensfases die je zelf doormaakt. Oké, als je geluk hebt, doorloop je die samen en trek je een leven lang met elkaar op. Veel groter is de kans dat je de ander of jezelf toch een keer of, zoals in mijn geval, vaker verliest. Je hebt immers gedurende al die jaren zoveel afslagen te nemen, dat een van de twee er wel eens een kan missen of bewust wil overslaan, bijvoorbeeld omdat een ander pad lonkt, meer perspectief biedt, te verleidelijk is om op dat moment te weerstaan…
Vóór L. is C. mijn grote liefde. Dat is als ik nog zoveel te kiezen heb, zoals welke vervolgopleiding goed voor mij is, wat voor werk ik daarna wil gaan doen. Dat is voor haar niet anders, want we zijn beiden nog zo jong. En onbezonnen, waardoor we denken dat je zelfs op twee liefdespaden tegelijk kunt lopen. We maken, los van elkaar, zulke onvoorziene reuzenstappen dat we bij het omkijken elkaar opeens zijn kwijtgeraakt en niet meer kunnen vinden, hoe ontgoochelend dat, na twintig jaar samenzijn, ook is.
Ná L. is A. mijn grote liefde. Dat is als ik het allemaal op de rails heb en verlang naar nog meer status en aanzien. We delen mijn geluk en dat is tevens òns geluk – althans, dat denk ik. Meer en meer gaat zij op zoek naar háár succes: naam en faam binnen hetzelfde werkveld. Na tien jaar blijken de geliefden opeens elkaars concurrenten. En het gekke, op de werkvloer kunnen we dat aan, maar in de liefde niet: die richt ik desastreus te gronde.
M. is mijn grote liefde wanneer ik als vijftiger wil dat ik pas dertig ben. Daar hoort dus ook de vrouw bij mij dat laat geloven. Maar ik, zoveel ouder, kijk zo nu en dan al om naar wat achter me ligt en zij, zoveel jonger, wil alleen maar vooruit met wat allemaal nog kan en moet. Zij demarreert steeds vaker – onvoorspelbaar en onhandelbaar – tijdens mijn surplaces. Op een dag in het achtste jaar van ons samenzijn ben ik te moe en moedeloos om wéér achter haar aan te racen.
En nu? Alweer jaren is I. mijn grote liefde. Voor deze levensfase? Ja, maar dan wel in de wetenschap dat het de laatste liefdeskeuze is die ik in mijn leven hoefde te maken. We lieten allebei alles achter ons en zijn samen verhuisd naar een streek die ons beiden vreemd is – nee, was. Alle pathos is, met onder meer de verkoop van mijn kostbare en zo gekoesterde kunstverzameling, letterlijk opgeruimd. En ons werk en onze hobby’s vallen, voor het eerst in mijn leven, niet samen en hebben zelfs nauwelijks raakvlakken. Wat een verademing.
Mijn moeder was getrouwd met mijn vader. […] Hij hield erg veel van haar. Zij hield ook van hem. Maar haar grote liefde was hij niet.
Ook ik heb, door het noodlot, een niet-ingeloste liefde. Maar dus ook tijdelijk-ingeloste liefdes – in de beste zin van het woord, want de tijd hun gegeven was het waard. Ook de liefde met I. is tijdelijk – of beter gezegd: vergankelijk. Ieder liefdespad loopt parallel met het levenspad, maar nu bevinden we ons niet meer aan het begin of ergens in het midden, maar ver over de helft, richting het einde en daar lopen beide dood, hopelijk en naar verwachting eerder voor mij dan voor haar.
En zijn grote liefde? Was zij wel.