vrijdag 12 juli 2019
Vervolg van gisteren.
Laatste anekdote: over het memorabele optreden van Hans Vlek tijdens het Poetry International Festival in 2007.
Deze lang verloren gewaande dichter […] was door een belezen reiziger ontdekt in een aftandse hut aan de rand van een klein dorpje niet ver van Malaga, waar hij schilderijen op karton voor toeristen maakte. De correspondentie met Vlek verliep via de postbode van het dorp. In een uiterst onsamenhangende brief meenden wij een bevestiging van zijn komst te lezen. We boekten de vlucht en stuurden de gegevens door naar de postbode. Vanaf de eerste dag van Vleks reis werd ik achtereenvolgens gebeld door de politie in het kleine dorp, de politie in Malaga, de security van het vliegveld, de Spaanse douane, een stewardess van Iberia en uiteindelijk de douane van Schiphol. Allen stelden ze min of meer dezelfde vraag: “Ik heb hier een verwarde, licht agressieve man met een brief van u in zijn handen waarin staat dat u hem uitnodigt voor een poëziefestival in Rotterdam. Wat moeten we doen?”
“Doorlaten”, zei ik.
Vastgeklemd tussen twee agenten kwam Vlek door de gate. Zijn blik schoot alle kanten op, de dunne huid van zijn witgele gezicht was strak over zijn jukbeenderen getrokken en zijn onsamenhangende baardgroei ongelijk over zijn kin en kaken verdeeld. Hij droeg een grote grijze cowboyhoed, meerdere versleten jassen over elkaar en in zijn handen drie volle plastic zakken. Hij praatte voortdurend en stonk naar oud en vers zweet, afval en drank. De moed zonk ons in de schoenen. Simon (Vinkenoog, FV) ging schielijk voor in de taxi zitten. Ik schoof behoedzaam achterin naast Vlek, die aan één stuk in verschillende talen oreerde. Over het metrum van de Romeinse geschiedschrijvers, de ophanden zijnde oorlogen in het Oosten, de Apocalyps en de rol van de veiligheidsdiensten, de wreedheid van de kruisridders in Jeruzalem, waardoor het bloed ter hoogte van een paardenknie door de straten stroomde, over de werkzaamheden van een seriemoordenaar in een zuidelijke provincie in China en over zijn vertalingen van de geschriften van Ibn al-Athir.
“Ik moet er god op letten dat ik straks Annette Portegies van uitgeverij Querido niet ga tutoyeren,” zei hij, “en ik hoop toch van harte dat er niemand op uw festival jeans draagt. Kaki, dat mag, Guus Middag droeg ooit mooie kakipakken, maar jeans, dat nooit.”
Simon en ik kregen er geen speld tussen. Zodra ik iets terug wilde zeggen, brulde hij: “Geen leugens, jongeman, dat is ongepast voor een organisatie als deze.”
In de hotelkamer wees hij verschrikt naar het standby-lampje op de televisie.
“Wat is dat?”, schreeuwt hij.
“Het standby-lampje van de televisie”, zei ik.
“Nee, nee, nee,” riep hij, “dat is het boze oog. HET BOZE OOG!”
Ik zocht achter de ombouw van de kast naar een stekker, maar voordat ik die gevonden had, rukte Vlek de hele handel van de muur. Het bureau, de kast waarop de televisie stond, het koffiezetapparaat, de leren map met schrijfartikelen, de lamp, alles viel op de grond. In de muur gaapten grote gaten waar eerst de pluggen zaten. Het standby-lampje van de televisie, die op de grond lag, was uit.
Het optreden van Vlek was een ramp. Hij weigerde in de microfoon te praten omdat die direct in verbinding stond met de internationale veiligheidsdiensten. Langs de achterwand van het toneel ijsbeerde hij op en neer en fluisterde zijn gedichten, die alleen voor de bezoekers op de eerste rij te horen waren. Daar zat zijn voormalige redacteur, Jan Kuijper, die zich nu waarschijnlijk weer voor de geest haalde hoe Vlek hem ooit met een revolver bedreigde. Hij leek het hele gebeuren rustig en licht geamuseerd af te wachten. Naast hem zat de dichter Rogi Wieg, die Vlek enthousiast zwaaiend en met wilde kreten aanmoedigde.
Naast mij zat criticus Rob Schouten. Tranen in zijn ogen.
“Gaat het, Rob?”, vroeg ik.
“Kwakman,” zei hij, “ik weet niet of ik je nu moet omhelzen of keihard op je bek moet slaan.”
Na een kwartier haalden Vinkenoog en ik Vlek van het podium en duwden hem voor ons uit naar het meest afgelegen tafeltje in het café naast de Schouwburg. Daar las hij rustig al zijn nieuwe, prachtige gedichten voor. Bij elk gedicht riep Simon: “Kom mee, Hans, lees dit nu voor in de zaal, dit moeten die mensen daar horen.”
Maar Vlek bleef rustig zitten. Elke keer als hij een gedicht vanaf een klein, handgeschreven en vlekkerig papiertje had voorgelezen, verfrommelde hij het en gooide het in de asbak. Als ik er een wilde redden, rukte hij het uit mijn hand en snoot er zijn neus in.
Die nacht belde de hotelmanager. Hij gaf aan dat de gast van kamer 423 voor enige onrust bij de andere gasten had gezorgd door via de balkons aan de voorzijde van het hotel, langs de gevel, naar de andere hotelkamers te klauteren om daar vervolgens naar binnen te gaan. Toen ik in het hotel aankwam, trof ik Vlek in de foyer. Zijn hoed op, zijn jassen aan en de drie plastic zakken stevig in zijn knuisten geklemd.