donderdag 06 september 2018
In de zomer is er geen lol aan om in boekwinkels naar nieuwe titels te speuren. Veel mid-price-uitgaven van binnen- en buitenlandse bestsellers bedoeld voor vakantiegangers die nog lezen, maar voor nieuwe uitgaven moet je toch echt wachten tot begin september. Dat is nu: de nieuwe Arnon Grunberg is uit – evenals de bundeling van Alle voetnoten – en er is een boek verschenen t.g.v. de zestigste verjaardag van Tom Lanoye. En er zijn nieuwe gedichtenbundels, zoals van Ted van Lieshout en Stefan Hertmans.

Maar het boek waar ik het meest naar uitzag, is gisteren verschenen: de biografie van Remco Campert, inmiddels 89 jaar. Ik begin altijd met het persoonregister, maar dat ontbreekt en dat is vreemd. Uit het voorwoord van de auteur, Mirjam van Hengel (1967 - zie foto onderaan), die twee jaar lang gesprekken met Remco en Deborah Campert voerde:
Het is vrijdagmiddag, aan deze tafel en op dit moment van de week breng ik vele middagen door. Nooit lang, een uur, anderhalf uur, dan heeft Remco zijn twee of drie glazen wijn gedronken (soms stiekem meer), dan is het genoeg en gaan ze scrabbelen. Ze bedachten het zelf zo: ik kom op vrijdag, om vier uur, dan zit Remco rechts, Deborah links, staat de wijn op tafel, komen hun twee soorten sigaretten tevoorschijn, is er een asbak en een aansteker, die soms geïrriteerd wordt weggetrokken, soms liefdevol wordt opgevraagd en ligt er een schriftje, het mijne, waar Remco gretig naar kijkt.
Het liefst heeft hij concrete, duidelijke vragen, verwachtingen van lange betogen als reactie op ‘vertel eens over…’ heb ik snel achter me leren laten, die drukt hij doelgericht de kop in. Omgekeerd heeft hij eraan moeten wennen dat ik niet hoef te horen wat in de honderden interviews die hij gegeven heeft ook al staat, al is dat voor hem verreweg het gemakkelijkst. Zoals bij iedereen is zijn geheugen een degelijk door de tijd geordende kast geworden waarin alles wat vaak herhaald werd vooraan voor het grijpen ligt terwijl de rest allang als een slordige sokkenprop naar achteren is gerold. Ik vind het niet altijd prettig laden open te trekken die dichtzitten, het confronteert hem met dingen die hij niet voor niets vergat, maar ik wen eraan het te doen. […]
Kort nadat besloten was dat ik dit boek ging schrijven, schreef hij in zijn column in de Volkskrant dat volgens hem een biografie behoorde tot ‘het nobele genre van de fictie’. Een paar maanden later zou hij tegen me zeggen dat hij zich nooit verplicht heeft gevoeld aan de waarheid en hoopte dat ik dat ook niet zou doen.
Hij sprak zich daarmee onbedoeld uit voor wat Virginia Woolf in een van haar teksten over de biografie de ‘regenboog’ noemde, die ze plaatste tegenover het ‘graniet’; het onstoffelijke van de ‘personality’ tegenover de solide ‘truth’. Volgens haar was het genre van de biografie in diepste wezen hybride, onmogelijk, tweeslachtig: het in kaart brengen van gewschiedenis vraagt om feiten, maar om iemands essentie te raken is fictie nodig. […] Ik hoop dat dit boek een verhaal vertelt. Een encyclopedisch boek waar alles in staat is het niet en een boek dat op alleen feiten gebouwd is wilde ik niet maken. Niet over de schrijver die dichtte: ‘liever geen biografie / waarin al deze gevoelens worden gemist’.
De lezer is nieuwsgierig en slaat het eerste hoofdstuk open.