donderdag 16 augustus 2018
Twee mannen van wie ik nooit had verwacht dat ik hen zo graag zou mogen: Hans Kazàn (pseudoniem van Hans Mulders, 1953) en John Lanting (1930). Laatstgenoemde overleed gisteren.
Bij mijn ontmoeting met hen beiden was ik onmiddellijk geraakt door hun enorme passie en gedrevenheid. Maar er was meer… Hans Kazàn kwam ruim tien jaar geleden naar het Koningstheater om daar een kleine familievoorstelling met goocheltrucs uit te proberen. Over zijn vakmanschap had ik al geen enkele twijfel, maar zijn vertelkunst, humor, observatievermogen en oprechte belangstelling voor zijn publiek raakten me. En de liefdevolle wijze waarop hij een mongoloïde meisje bij de voorstelling betrok – nee, haar niet overslaan in de rij, maar juist extra aandacht geven –, vond ik ontroerend. In de pauze zat hij niet in de kleedkamer, maar zag ik hem in de foyer weer met haar. Toen ik na afloop vroeg wat er toen gebeurde, vertelde hij dat hij vermoedde dat zij de uitleg van een enkele truc in de eerste helft toch niet helemaal had begrepen; die was hij daarom nog even apart aan haar komen uitleggen. Het was allemaal in een periode dat hij te lijden had onder financiële tegenslagen die in de pers breed waren uitgemeten. Zijn toeschouwers zagen alleen maar een opgewekte illusionist.
Met regisseur Koos Terpstra had ik een paar keer gesproken over een idee dat al lang in mijn hoofd zat: onder zijn regie een klucht van John Lanting laten spelen door acteur-cabaretiers als Theo Maassen en Eric van Sauers. Maar Koos bedankte voor die eer, met als reden dat de klucht een zeer onderschat theatergenre is en waarschijnlijk niet is te spelen door cabaretiers die gewend zijn als solist op te treden. Toen ik dat, ook zo’n tien jaar geleden, vertelde aan John Lanting beaamde hij dat. Hij was vereerd met Terpstra’s inzicht, want inderdaad, veel acteurs weten niet hoe veel discipline, concentratie en coöperatie het instuderen, spelen en regisseren van kluchten vergt, waar alles draait om tempo, timing en precisie. Over het kluchtspel van ná zijn tijd was hij zeer ontevreden, omdat Jon van Eerd cum suis het genre met hun geschmier bezoedelen. Je moet, vertelde hij, een klucht benaderen als drama. Hij repeteerde altijd vijf weken aan een stuk, waarin hij steeds zelf de hoofdrol speelde en dat hij ook zelf regisseerde. De eerste twee weken was het vooral lezen en instuderen. Daarna kwam het decor erbij en werd er gespeeld alsof het serieus toneel betrof. Pas met publiek erbij mochten de acteurs zich richten op het belangrijkste kenmerk van hun spel: het volop belichten van maar één kant van hun personage. Maar doordat de spelers de weken daarvoor aan hun karakter hadden moeten werken, zag het publiek toch méér dan alleen maar een karikatuur van een vreemdganger, een klaploper, een nymfomane, een dom-gansje of lulletje-rozenwater (welke rol hij zelf ambieerde).
Mooi uitgangspunt voor een college aan de Koningstheateracademie vond ik, maar daar voelde hij niets voor; hij was immers – op het toppunt en niet, zoals zovelen, te lang daarna! – gestopt in 1996 en had de tien jaar daarna al zoveel lezingen en masterclasses moeten geven… Wel wilde hij er met mij over doorpraten, omdat hij net begonnen was aan twee boeken: een met adviezen voor kluchtspelers en een waarin hij terugblikte op zijn eigen carrière, die natuurlijk veel breder was, omdat hij ook een verleden had als acteur, zoals met de eenakter De aap van Franz Kafka, waarmee hij, in het Engels, over de hele wereld reisde. Hij was zelfs cabaretier, namelijk in Lurelei, naast onder anderen Jasperina de Jong. Daarop volgden aangename gesprekken bij hem thuis in Breda.
Daarna heb ik hem niet meer gezien of gesproken, maar toen ik onlangs vernam dat het slecht met zijn gezondheid ging, schrok ik daar toch van. Hopelijk zullen de kranten hem de komende dagen ook de eer geven die hij verdient en dat is méér dan hem herinneren als de Koning van de Klucht.