woensdag 22 augustus 2018

Even lijkt zij mij te herkennen, al reageert zij niet. “Beter worden, lief, vecht je erdoorheen. Word beter.”
Beter wordt het niet. Nog één keer zal ik haar zien. Ik moet aandringen bij haar zus en verneem dat haar ouders alles en iedereen afhouden en haar voor henzelf houden. Nee, ook L.'s beste vriendin is slechts één keer kort geweest. Verder niemand. “Nee, evenmin iemand van haar werk.” Dat het, nu het zo slecht gaat, niet mogelijk is L. te bezoeken zonder dat die ouders er zijn. Toch zal zij het hun vragen.
Alleen met haar zus erbij en niet langer dan vijf minuten, is hun antwoord. Ik hoop nog even dat ze weggaan als wij arriveren, maar nee. Ik stel mij voor en men gunt mij amper een blik waardig. Hun verdriet is groot. Als ik L. in haar bed zie liggen, opnieuw met haar ogen open, maar nu vol onrust, zelfs angst, schiet ik vol. “Jij bent zo verschrikkelijk mooi,” wil ik zeggen. Ik leg mijn arm op haar deken; nergens kan ik haar huid raken zonder haar misschien pijn te doen. “Ik vergeet jou nooit.” Ook dat zeg ik niet. Ik weet dat ik vandaag afscheid van haar neem.
Vier dagen later, een maand na dat vreselijke ongeluk, sterft zij aan alle complicaties. Als haar zus al huilt als ik de hoorn opneem, weet ik het. Ik ontvang vervolgens geen uitnodiging voor de begrafenis en moet toch weer zelf bellen waar die is en hoe laat. En die koude middag in die kille kerk van het dorp van haar ouders – plaats waar zij nog zelden kwam – herken ik haar in niets van de uitvaartplechtigheid. Geen persoonlijke toespraken van familie of vrienden of collega’s. Die collega’s zijn er wel. Allemaal. Een minuut spreek ik met haar vriendin, ook bedroefd, maar vooral verbaasd over het gebrek aan iets wat blijk geeft van wie L. was en wat zij deed.
Na afloop vertrek ik meteen; ik breng het niet eens op haar zus, die ik toch dankbaar moet zijn, te condoleren. Dat komt later wel. Ik moet hier weg! Als ik bijna bij Antwerpen ben, denk ik aan haar horloge. Als ik dat nu ophaal, heb ik tenminste nog een tastbare herinnering. Onze tijd moest immers tikken.
Ik weet nog waar wij het kochten en waar zij het zou laten repareren. Het is druk in de stad en het duurt lang voordat ik de winkel vind, want ik herinner mij de straatnaam niet. De man die mij helpt, moet lang zoeken voordat hij haar naam terugvindt. Hij zoekt aanvankelijk bij uitstaande bestellingen en reparaties. Ja, die datum klopt, zegt hij, maar het horloge is een week later opgehaald. “Toch niet door haar”, zeg ik. Hij kan niet zien door wie dan wel. “Heeft u het wel kunnen maken?”, vraag ik. “Ja, natuurlijk,” antwoordt hij trots, “zo’n horloge gaat een leven lang mee.”