Gedicht gedacht

 Poëzie is alledaags in de zin dat het voor iedere dag is (Carol Ann Duffy)

Een sinds 2016 dagelijkse en vanaf 1 januari 2020 wekelijkse, maar daarna toch weer iets vakere rubriek met gedichten en gedachten daarover. Het levensmotto blijft: ik ben onderweg om mooie dingen aan te raken.

------

Voor wie een handvat zoekt:
Met de pijl rechts van ARCHIEF (zie onderaan deze pagina) ga je terug naar het vorige jaar;
met de pijl links naar het volgende. Handiger zijn deze links: daarmee ga je naar de 
inhoudsopgaven van 2024-1 (A t/m K) en 2024-2 (L t/m Z), 2023-1 (A t/m K) en 2023-2 (L t/m Z), 
2022-1 (A t/m K), 2022-2 (L t/m Z) 2021-1 (A t/m K), 2021-2 (L t/m Z), 2020-1 
(A t/m K), 2020-2 (L t/m Z), 2019, 20182017 en 2016.

Week 18 - 223-224. Jens Meijen: De wachter

donderdag 09 mei 2024

In het najaar komen ze altijd in rijen aandraven,
     de handen stil, de stemmen gevouwen als papier:
     figuren de wiegen voor de grijze stenen,
     soms de verlegen rasp van boomschors, een kuchje.

Vaak geef ik ze mijn parkeerplaats, dampende koffie uit mijn hutje,
     zelfs plastic chrysanten voor degenen die bloemen vergeten zijn.
Lang zit ik te wachten onder kalende bomen,
     benige schaduwhanden. Ik ruim dagelijks de graven op, open de poorten.

Ik krabde een geelronde schimmel, net een zon, van een grafsteen vlakbij,
     met zwarte nagels, halvemaantjes donkere aarde.
Een dame pelde het vel van haar lippen,
     haar nagels tot de stam verbeten.

Ze vertelde hoe hardnekkig
     de herinneringen zijn.
Hoofdpijnen om man en kind en hond, om huis en lief en leed.
Het niet-weten
     dat als een dikke leren lap in de maag blijft liggen.
Het leven een echo van iets anders, een voetafdruk.

We gingen zitten op een bankje en ze sprak over de soldaten
     die hier in rijen liggen, de brandweerlui ook, de agenten,
     die iets betekenden, tegen het water vochten,
     over de hond
     die aan haar voeten lag,
     een levensgezel,
     zacht kloppend baken op de duisterzee,
     lantaarn van een eenzaam leven;
     door getijden geraakt, in kleuren gevat,
     met verhalen onverteld.
     Het dier zuchtte en smekte slechts.

Zo was het bij anderen ook, dat dieren, kleine goden,
hun levens voorwaarts trokken:
     soms ging het om een oude kat,
     een hoopje flinterbotten omzwachteld met pannenkoeken,
     bij anderen een brutale kaketoe, een wijnrank ratten,
     kooien op achterbanken of in tengere kinderhanden.

Zo ontkiemt het: daar weer een golf,
     een bosdorp met wortel en al verwoest,
     daar een uit de hand gelopen ruzie,
     winkelbrand, verdrinking, bliksemschicht,
     daar weer een kind te vroeg uit bed gehaald.

Zo groeit het laag na laag uit mijn olieachtig leverweefsel:
     zo schrijf ik de verhalen op, stapeltjes papier verspreid in mijn hutje.
Ik vouw ze op,
     leg ze omzichtig weg.
Telkens een andere wereld, ver weg van de onze,
     met sterrenstelsels die ademen en planeten die neerdaken
     om zich te mengen in de menselijke malversaties,
     de polderdrama’s, de lintbebouwde treurnis.
Dagelijks kruip ik door een nieuwe deur,
     een verstopplaats onder blozende heesters.

In mij brandt het onvermogen de buitenwereld binnen te laten,
     echt te kijken, echt te ruiken,
     echt te bewegen in een wereld die te scherp is –  
     alles moet op afstand blijven, alle rampen en bedreigingen,
     de vervuilingen en doodsdriften
     in andermans huis gegoten en 
     in andere verhalen, vol goden en zeeën, verstopt:
     ik moet dit hoofd drijvende houden, dit vermeerderen, razend en zorgvuldig
     kappen in steen, in marmer, in het zwart van een scherm,
     het wit van een blad.

Met de dame op het kerkhof, waar de schaduwhanden wuiven,
     had ik het over de dingen die verwelken,
     de tandeloze dagen,
     de rookpluimen die in oogwallen kruipen,
     het wachten en waken, het slaapwandelen dat dromen verteert,
     de angst volgende keer zelf aan de beurt te zijn,
     niet meer de zon durven zien – 
     droog de rivieren, pluk de bossen, wens de goden goedenacht,
     tast met vingers vol zorgen langs de nerven en de bergen;
     zo is het,
     leven met je eigen vlees
     om andermans geraamte gevlochten.
Wanneer het groter is dan ikzelf, voorbij dit kerkhof reikt,
     is het pas de woorden waard.

Ik zal niemand redden. Ik doe het voor mezelf, dat geef ik toe,
     om al het ongeziene te begrijpen:
     de verstrengeling der dingen,
     de wezens die meelezen over onze schouders,
     het onweer broeiend in dit hoofd.
Een zoektocht naar alles wat we dan toch delen,
     wat er na het einde overblijft.

De hond van de dame zuchtte, stond op, rekte zich uit,
     sjokte naar me toe, legde haar hoofd op mijn knie – 
     keek zo de zon, een appelsien, tegemoet.
Geen blaf, geen zacht gejank.
Ik meende haar ogen vochtig te zien worden.
Hier, ver onder de graven, ligt nog een hele geschiedenis, in steenlagen vervat:
     toen was het niet anders, de vrieskou en de golven die mensen meenamen,
     de koningen en goden die boven bevroren slagvelden zweefden,
     de fouten die we altijd maken.
En die geschiedenis doorwaad ik,
     iemand die door een telescoop kijkt terwijl zijn eigen huis overstroomt.
Alles rijmt, herhaalt zich in een vorm
     die bekend lijkt, een aangezicht dat je niet kan plaatsen.

Een laken viel over het kerkhof, duisternis.
Hoe we daar zaten onder een maan die zich vergist had,
     wat me wel vaker overkomt:
     soms is het dag en donker, nacht en licht – 
     de avond een duikende vleermuis, de bomen onderwerelds boven ons;
     bleek geschelpt haar gezicht intussen, de wangen uitgehold.
Bijna transparant werd ze, een luminescent scheermes.
Ook de hond, gloeiend in poederwit licht.

Zo treden hier geesten naar voren, dagelijks,
     mijn hoofd een hand makend
     die de wereld overspant.
Zo houd ik alles vast, voorkom ik een implosie:
     steeds nieuwe ogen, nieuwe blikken, nieuwe poorten, nieuwe levens die
     zich openen,
          zo
     tot tientallen ogen me aankijken
     van op het papier,
          zo
     tot hun knipperen als knisperen klinkt.

2023


Vervolg van gisteren.

De jury van de Grote Poëzieprijs 2024 over Sunset industries van Jens Meijen:
Jens Meijen presenteert mensheid als een sunset industry: de hoogconjunctuur gepasseerd en nu in verval. We lezen fenomenale en bovenal zintuiglijke beelden die een consequente semantische wereld tonen, met elementen uit de religie en mythologie. Het gebruikt de geschiedenis als verhaal: ‘als ik hun verhalen niet vertel | ben ik medeplichtig aan hun einde.’  Het zijn stuwende gedichten die een hybride vorm van proza en poëzie uitwerken. Nooit wordt de klimaatcrisis belerend weergegeven, maar droomachtig en surrealistisch. Het perspectief van de hond Levka die de crisis gadeslaat ontroert, ‘(...) en er dringt een blaffend licht | door de gordijnen | als om te zeggen dat het reeds gebeurd is, | dat alles aan het water toebehoort’.







Waanmachine

Razend gevlamd rijst de terracotta massa
die de zon ooit was: een hond die jankend droomt,
licht uit haar bek laat ontsnappen
en overvol tuimelt de straat langs het raam naar binnen: de zoemende scooters,
de zomerwind vol turf, glimmende koetswerken van auto’s die op golven deinen.

Alles krijgt dezelfde intonatie:
de kleine pijn ga je al snel waarderen, iets wat je op de juiste momenten wekt
uit een powernapje, om niet te laat te zijn voor iets, een groot gebeuren – 
ik kijk uit het raam, weg van de hypnose van een Zoom-meeting, en merk dat
er aders door de straten van Atlantis lopen; de grijze armen van een vluchtoord,
weifelend geopend, het begin van schuimend ontij. 

Griezelig langzaam, dag na dag, verander ik
in een dier dat enkel panorama’s eet,
signalen in een ijzig witte holte –
soms zie ik plateaus op mijn scherm
instorten als ijsschotsen.

Daar is de hond weer die siddert in haar slaap,
     en ook in mijn dromen is de hond een zonsondergang boven een strand,
     achter een tropische struik moet ik me verschuilen want de zon is een oog
     en de struik een afvalcontainer, de zee een straat; het fluitende helmgras
     een veld van kersenrode blikjes cola.

Bij het ontwaken zijn mijn ogen vezelig
alsof een nachtelijke passant, een indringer, mijn deur
nieuwsgierig heeft geopend
en bloem in mijn ogen heeft gestrooid

Met water ontkorst ik mijn ogen, en er dringt een blaffend licht
door de gordijnen
als om te zeggen dat het reeds gebeurd is,
dat alles aan het water toebehoort:
de wegen, de wachtposten,
het hoofdkussen, de dekens,
de bosjes prikkeldraad die stilaan bloeien,
de kleren, de tandenborstel, misschien wel al eerder gezien
maar nooit gedragen of gebruikt, als verduisterde lichamen,
en toch blijft de droom nog hangen, het fluiten van het helmgras, het gevoel
overgoten te zijn met een onbekende substantie, zo ontspannen dat je een
bed geworden bent, een bed bedekt met lakens, in een vitrine, in een winkel,
gebladerte in knisperend licht, zo helder.

Met mijn hoofd op het toetsenbord en de vorm van de toetsen in mijn wang
gedrukt ontwaak ik voor een derde maal uit een droom over de zon: in het
midden van een openbaar zwembad stond een werktuig met klemmen en rollen,
bedoel om mensen op vast te binden en uit te rekken, en zo, als geblancheerde
tomaten, de huid van de mensen af te pellen, vervolgens die huid uit te rekken,
en daar doeken van te maken, om zo met andermans huid over de zeeën te
zeilen, andermans huid tenminste toch te benutten.
Ik word gewekt door een penetrant gerinkel, net het breken van glas, en het
werktuig verdwijnt alsof het nooit bestaan heeft. Ik blijf hier:
er zijn nog mails te beantwoorden. En zo blijkt dit leven slechts het toedekken
van een slapend kind
het aaien van een oude hond
het onderhouden van een kleine keuken
steeds de afwas die zich opstapelt
zodat borden en bestek voorzichtig klappertanden
wanneer een groot dier nadert, het dreunen van de poten.

Dit blaffend licht uit de hond
brengt elke dag aan de leiband naar morgen;
na enkele dagen ontwaak ik ook uit het ontwaken, een moeilijk proces waarna
mijn maag nog dagenlang gromt, een ongewone klank waar ik vreemde
uitspraken in hoor, zoals dat ik wakker moet worden,
of een onbekende zee door de straten raast,
de pleinen en terrassen eindelijk leeg, de riolen die alles naar binnen gorgelen.

En bij het ontwaken uit het ontwaken uit het ontwaken blijkt
dat het nog steeds voelt alsof ik iets heb ingeslikt,
een maan van vlees, een hond met licht binnenin,
alsof in leven blijven een geheim is,
en het abnormaal is om niet op een werktuig gespannen te willen worden
en je huid tot zeilen voor andere te laten uitrekken,
zeilen waarmee anderen thuis zouden, hadden, kunnen komen.

Kijk nu niet naar dit waterig oog, 
wees klein en stil en onvermoordbaar,
waanmachine, gruisverlaat – 
verdwijn nu snel in stalen schepen,
wees regen, bliksem, schaduwland.

2023 

Archief 2024