Gedicht gedacht

 Poëzie is alledaags in de zin dat het voor iedere dag is (Carol Ann Duffy)

Een sinds 2016 dagelijkse en vanaf 1 januari 2020 wekelijkse, maar daarna toch weer iets vakere rubriek met gedichten en gedachten daarover. Het levensmotto blijft: ik ben onderweg om mooie dingen aan te raken.

------

Voor wie een handvat zoekt:
Met de pijl rechts van ARCHIEF (zie onderaan deze pagina) ga je terug naar het vorige jaar;
met de pijl links naar het volgende. Handiger zijn deze links: daarmee ga je naar de 
inhoudsopgaven van 2024-1 (A t/m K) en 2024-2 (L t/m Z), 2023-1 (A t/m K) en 2023-2 (L t/m Z), 
2022-1 (A t/m K), 2022-2 (L t/m Z) 2021-1 (A t/m K), 2021-2 (L t/m Z), 2020-1 
(A t/m K), 2020-2 (L t/m Z), 2019, 20182017 en 2016.

Week 18 - 219-220: Peter Verhelst [1/2]: Ein jeder Engel

dinsdag 07 mei 2024

Ga in de hoek van de woonkamer staan 
met porseleinen oogleden en lange wimpers 
elke prikkel in je opnemend met opengesperde neusvleugels 
doodstil en toch hartslag zichtbaar in de hals 
met de armen om je heen geslagen 
balancerend op twee albasten voetjes 
feromonen opvangend, de trilling bij mond- en ooghoeken – emotionele besmetting 
nooit hadden we kunnen dromen dat… 
hoe weerloos we waren toen… 
hoe genade over ons heen werd uitgestort… 
Waarom kijk je me aan alsof ik je naam weldra zal kennen? 

Lig achter de flessen op de kast opgekruld, de armen om de opgetrokken knieën 
als een kind door je wimpers te loeren 
en niet van de schaduw in de hoek te onderscheiden 
volstrekt doordrenkt van schaduw 
traag likkend aan de flessen 
alleen maar waarneembaar door de luchtdruk in de kamer 
de druk op de trommelvliezen zodra ik de kamer binnenkom 
aanzwellende tinnitus 
alsof de kamermuren overwoekerd zijn met belletjes. 


Bliksem door het weefsel van de tapijten als gouddraad, schiet door de gordijnen, zaai je over het behang uit, zoals metaalglans in kevers, zoals kolibries, eksters, kraaien vollopen met kwik. 

Trek je bij het eten van vlees samen, bij het kauwen, tot een vezel die peeswit tussen mijn tanden blijft zitten. 

Hurk voor me, wiegend, werk je als een mond langs de binnenkant van mijn been omhoog. 

Maar spreid eerst je vlerken – geluid van perkament op perkament – 

en schroef je naar boven op de warme luchtlagen, terwijl je je armen nat likt, je buik, je geslacht, je benen.

Cirkel daar boven rond, glanzende lijmstok, terwijl je bekleed wordt met alle angsten ter wereld, tot je zo zwaar bent geworden, zo zwaar. 

Daal dan over me neer, Engel-van-de-Gruwel, en kom op me liggen. 

Beadem me. Berijd me. Wrijf je over me uit. 

Als doorschoten ben ik met hagel – dit zijn geen poriën maar minuscule eitjes. Onderhuids. Broedsel. 

Om de zeventien jaar zullen ze met duizenden tegelijk uit me tevoorschijn kruipen. 

Krijs de nacht naar een einde en krijs het goede licht tot leven, het jongste licht, spuit het over me heen, het harde, het witste, het duizelingwekkende, het nieuwste, het jongste, het hamerende, 
verblindend godgelijke, ultieme dat ons zal wassen tot we witter zijn dan sneeuw.

2024


Het nieuwe nummer van De Gids (2024/2) is in zijn geheel gewijd aan dichter-tekenaar-schilder Lucebert (pseudoniem van Lubertus Swaanswijk, 1924-1994). Dit ter gelegenheid van zijn honderdste geboortejaar, op 10 mei.







Dit themanummer verschijnt in samenwerking met het Stedelijk Museum Alkmaar, waar een tentoonstelling te zien is met honderd  ‘objecten’ van zijn hand, waaronder schilderijen, tekeningen en manuscripten van gedichten.

Het De Gids-nummer bestaat uit onder meer uit essays (zoals van Lucebert-kenners als Piet Gerbrandy en Cyrille Offermans), verhalen en brieven (zoals van Hanna Bervoets en Arnon Grunberg) en poëtische reacties op werken van Lucebert (van onder anderen Mischa Andriessen en Maria Barnas). 







Ik kies voor twee gedichten waarvoor een en hetzelfde werk van Lucebert de inspiratie vormde. Het is een laat werk: Engel bringt das Unerwünschte, een keramiekbord uit 1990 waarop een verschrikte gestalte met opengesperde ogen zijn zwarte vleugels uitslaat. Waarom kijk je me aan alsof ik je naam weldra zal kennen? schrijft Peter Verhelst (1962) in het bovenstaande gedicht; Een doodsengel daalt naar de verblufte beeldenaar die deze donkere aanzegging bedremmeld betekent, aldus H.C. ten Berge (1938) hieronder.

Vindingrijke eenvoud

Al wat de hand bedachtzaam vervaardigt
mondt uit in eenvoud die ertoe doet

Niet het gedicht als een ding
maar het ding een gedicht, grond-
stoffelijk en tastbaar

Materie zonder metafoor
die slechts het eigen wezen omvat

De maker bevoelt het, stilaan
bevlogen stuurt zijn hand het hoofd
tot de stof zich ontvouwt

Wat ongevormd
nog naamloos is

Wat gestalte krijgt
en wordt benoemd

Zodra de tong de namen uitspreekt
en de hand dingen beproeft
veert de maker op – 

Amai!

Vanaf de werkbank daalt een doodsengel
naar de verblufte beeldenaar
die een donkere aanzegging bedremmeld,

dus vol schrik betekent,
op zijn tanden bijt, verwilderd

rondkijkt en zich moed inspreekt
terwijl zijn vrije hand alweer beweegt

en als vanzelf verwrongen beelden
op een lijkwit tekenblad penseelt – 

2024 

Archief 2024